De kers of kriek is een populaire vrucht: ze is klein, bolvormig en bevat meestal een pit. Technisch is het een steenvrucht.
Over de geschiedenis van de kers is vrijwel niets bekend. Ze zijn mogelijk door de Romeinen meegebracht vanuit Anatolia tot in onze contreien rond het jaar 70 v.Chr.
Kersen worden verdeeld in twee verschillende botanische soorten, namelijk
In België wordt de zoete kers gewoon 'kers' genoemd, en de zure kers 'kriek'. In Limburg verwijst het woord kriek echter ook naar zoete kers. De zoete kers is genetisch diploïd. De zure kers is genetisch tetraploïd. De zoete kers wordt voornamelijk vers geconsumeerd en de zure kers wordt voor de industriële verwerking gebruikt. Beide soorten stammen waarschijnlijk uit Zuid-oost Europa en West-Azië. Helemaal vast staat deze herkomst zeker niet. In Limburg komt een wilde variant van de zoete kers voor, de boskriek.
Vroeger werd de kers in vrij grote hoeveelheden ook in noordelijker streken geteeld. Onder andere ook in Nederland in de Betuwe. Deze noordelijke teelt is na de Tweede Wereldoorlog sterk afgenomen. De zeer groot wordende bomen en de daarmee samenhangende arbeidsintensiviteit (oogstwerkzaamheden en bescherming tegen vogels) was daarvan de belangrijkste oorzaak. Sinds de jaren '90 is de teelt echter weer in opkomst als gevolg van de komst van nieuwe grootvruchtige rassen en vooral omdat de omvang van de bomen door het gebruik van nieuwe zwakker groeiende onderstammen beter in toom kan worden gehouden. Daardoor komen de bomen eerder in productie, wordt het oogsten minder arbeidsintensief en is het eenvoudiger om vogelwerende netten aan te brengen.
Kersenbomen vermenigvuldigen makkelijk via de pitten na een periode van koude stratificatie. Uit de kersenpitten van een zelfde boom, groeien echter nakomelingen met behoorlijk verschillende eigenschappen.
Voor de instandhouding van de kenmerken van de boom worden veredelde variëteiten daarom geënt op een onderstam.
Voor kersen zijn verschillende onderstammen in gebruik. Onderstammen kunnen generatief of vegetatief worden vermeerderd. Generatief vermeerderde onderstammen kunnen een grotere variatie geven tussen de verschillende bomen.
De generatief vermeerderde onderstam Limburgse Boskriek is het bekendst. Deze geeft een sterke groeikracht aan de boom.
De volgende onderstammen worden vegetatief vermeerderd: F12/1 (zeer sterke groeikracht), Colt (tamelijk sterke groeikracht), Weiroot 13 (matige groeikracht) en GiSelA-5 (matige tot tamelijk zwakke groeikracht).
De onderstam GiSelA-5 komt uit een veredelingsprogramma van de universiteit van Giessen in Duitsland (Gießen Selektion Artkreuzing) en heeft de belangrijkste bijdrage geleverd aan de hernieuwde belangstelling voor de kersenteelt in Nederland, vanwege het feit dat de bomen op deze onderstam veel kleiner blijven, veel vroeger in productie komen en de vruchtgrootte ondanks de mindere groeikracht goed op peil blijft.
Uit het veredelingsprogramma in Giessen komen nog meer GiSelA-nummers. Er wordt op dit moment ook geëxperimenteerd met de onderstammen GiSelA-6 (iets groeikrachtiger dan GiSelA-5) en GiSelA-3 (minder groeikrachtig dan GiSelA-5).
Alhoewel er enkele zoete kersenrassen bestaan welke in meer of mindere mate zelfbestuivend zijn, geldt voor de meeste rassen dat kruisbestuiving met andere ongeveer gelijktijdig bloeiende rassen noodzakelijk is voor een goede vruchtzetting.
Al heel lang is bekend dat bepaalde rassen elkaar wel kunnen bestuiven, terwijl bepaalde andere rassen elkaar niet kunnen bestuiven. Voorheen moest bij alle denkbare combinaties proefondervindelijk worden vastgesteld of de rassen qua bestuiving wel of niet combineerden. Dergelijke proeven waren niet alleen erg arbeidsintensief, maar het duurde ook vele jaren voordat betrouwbare informatie over geschikte bestuivers beschikbaar was.
De laatste jaren is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de genetische achtergronden van de bestuiving bij kersen. Door de bevindingen hiervan kunnen tijdrovende proeven om te achterhalen welke rassen bestuivingscombinaties kunnen vormen nu achterwege blijven.
De genetische achtergrond van de bestuiving blijkt te berusten op zogenaamde S-allelen. Dit zijn de genen die bepalen welke stuifmeelkorrels wel en welke stuifmeelkorrels niet tot bevruchting kunnen leiden. De S-allelen zijn genummerd vanaf S1, S2, S3, enzovoort.
Met behulp van zogenaamde PCR-techniek (Polymerase Chain Reaction) kan het DNA in beeld worden gebracht. Met behulp van deze techniek is vast te stellen welke S-allelen een ras heeft. Groot voordeel is dat dit relatief snel kan gebeuren en dat het vaststellen van de S-alellen niet beperkt is tot de bloeiperiode, maar het hele jaar door kan plaatsvinden aan de hand van bladeren, twijgen en takken.
Omdat de zoete kers diploïd is, heeft elk zoete kersenras twee verschillende S-allelen. De werking van de S-allelen zal hier worden toegelicht aan de hand van het zoete kersenras Kordia. Dit ras heeft de combinatie S3S6. Dat wil zeggen dat alle diploide cellen in de boom, inclusief het stempelweefsel waar de bloem tijdens de bloei het stuifmeel op ontvangt, van het type S3S6 is. De stuifmeelkorrels hebben het halve aantal chromosomen en zijn dus haploïd. De stuifmeelkorrels van Kordia zijn dus voor 50% van het type S3 en voor 50% van het type S6.
Zodra een S3 stuifmeelkorrel belandt op een stempel van het type S3S6, zal dit niet leiden tot bevruchting omdat het type S3 ook in het stempelweefsel voor komt. Ook een S6 stuifmeelkorrel zal derhalve niet leiden tot bevruchting. Alle stuifmeelkorrels van Kordia zijn derhalve ongeschikt om te leiden tot zelfbevruchting. Er moet dus een stuifmeelkorrel van een ander type dan S3 of S6 op de stempel terecht komen om te kunnen leiden tot bevruchting en daarna vruchtzetting.
Van een kersenras met bijvoorbeeld het type S1S2 zijn derhalve alle stuifmeelkorrels geschikt om de Kordia te bevruchten.
Van een kersenras met bijvoorbeeld het type S1S3 zijn 50% van de stuifmeelkorrels geschikt om Kordia te bevruchten. In de praktijk is dit overigens voldoende om een goede vruchtzetting te verkrijgen.
Naast verschil in de S-allelen is het ook van groot belang dat de bloeiperioden van de te bestuiven rassen elkaar voldoende overlappen·!
Conclusie:
Er bestaan zeer veel zoete kersenrassen. Omdat diverse instellingen in verschillende landen gericht werken aan de ontwikkeling van nieuwe rassen, komen er nog steeds nieuwe rassen met verbeterde eigenschappen bij.
De rassen kunnen worden onderverdeeld naar rijptijd. De rijptijd tussen de rassen varieert en wordt wel aangegeven met kersenweken. De allervroegste rassen rijpen in de eerste kersenweek. De eerste kersenweek begint in Nederland rond 1 juni. Voor de eerste kersenweek zijn echter nog steeds geen goede commercieel bruikbare rassen beschikbaar, zodat het kersenseizoen feitelijk pas begint bij de tweede kersenweek.
Ook kan onderscheid worden gemaakt naar de kleur van de vruchten. De kleur kan variëren van zuiver geel tot zwartrood, met alle denkbare schakeringen daartussen. Rassen met gele tot roodgele vruchten zijn vrijwel van het toneel verdwenen omdat deze er optisch minder aantrekkelijk uit zien en daardoor niet worden gevraagd. Daarom vinden we in de commerciële teelt alleen rassen met rode tot zwartrode vruchten.
Het rassenassortiment heeft de laatste jaren grote wijzigingen ondergaan als gevolg van de komst van nieuwe grootvruchtige rassen met sterk verbeterde eigenschappen ten opzichte van de oudere rassen. Enkele goede moderne zoete kersenrassen voor de teelt in Nederland zijn:
Door de komst van deze nieuwe rassen verdwijnen veel oude rassen langzaam van het toneel. Voorbeelden van dergelijke oude rassen zijn:
De twee bekendste zure kersenrassen voor de teelt in Nederland zijn:
Kersen bevatten anthocyaan, dit is het rode pigment in de bessen. Het is aangetoond dat de anthocyanen in kersen pijn en ontsteking vermindert bij ratten. Anthocyanen zijn ook krachtige antioxidanten waarvan actief onderzoek plaats vindt naar voordelen voor de volksgezondheid.